Naar inhoud springen

Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/110

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
96
BERTHA TUPPENHAUG’S VERTELLINGEN.

de bruidegom, en de bruid zat fraai uitgedost aan zijne zijde.

»Ja, nu is er niets meer te doen, dan haar de oogen uit te steken," zeide een der bruidsmeisjes.

»Dan wordt het tijd," dacht de jongeling, »dat ik tusschen beiden kom." Hij nam een’ zilveren knoop, een erfstuk, laadde daarmee zijn geweer en mikte op koning Haakon, die getroffen nederstortte.

»Onmiddelijk toog de gansche stoet op de vlucht; de koning werd opgenomen en meegevoerd, en de spijzen veranderden in spinnen, wormen en padden, die van de tafel sprongen en in allerlei hoeken en gaten weg kropen. Niets bleef er over dan de bruidssieraden en een zilveren schotel; tot op den huidigen dag moeten ze op de hoeve te zien zijn."

Nog vele andere histories vertelde Bertha. Eindelijk hoorde ik de sneeuw kraken onder de slede en ’t paard hinneken voor de deur. Ik stopte Bertha eenige schellingen in de hand voor hare verpleging, en binnen een kwartier was ik tehuis. Omslagen met azijn en frisch water deden den voet weldra genezen; maar toen Bertha eens in de keuken verscheen en, pochend op hare kunst, zich de eer mijner spoedige genezing wilde toeëigenen, konden de jongens zich niet langer bedwingen; zij schreeuwden haar de tooververzen in ’t oor, die ik hun had geleerd, en vroegen spottend of eene teug brandewijn en eenige onzinnige woorden een geneesmiddel waren tegen kneuzingen. Dit maakte haar wantrouwend; schoon ze mij ook na dien tijd nog veel zonderlinge histories verhaalde, is ’t mij, ondanks alle list en overreding, nimmer gelukt een tipje van den sluier op te lichten, waarmede zij de geheimen harer tooverkunst bedekt hield.