Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/112

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
98
EEN AVOND IN DE KEUKEN

zinnige blik te moeten aanduiden, welken hij mij uit zijne grijze oogen toewierp; en weldra werd ik dan ook overstelpt met »oprechte vaderlandsche ontboezemingen", over wier gehalte hij ’t best kan oordeelen, die aanleiding mocht hebben gevonden een kijkje te nemen in bovengemelde Proeve of in zijne uitvoerige Verhandeling, in manuscript, over de tienden. Maar al deze wijsheid werd aan een’ ondankbare verspild; ik kende haar reeds op mijn duimpje, want ik vernam haar nu voor de twintigste maal. Ik ben niet begiftigd met engelengeduld, maar wat zou ik doen? Mij terugtrekken op mijne kamer, ging niet; zij werd schoon gemaakt voor den Zondag. Nadat ik eenige vruchtelooze pogingen had aangewend, om mij in mijn boek te verdiepen, moest ik mij dus wel laten meevoeren op den veelbewogen stroom van ’s landheers welsprekendheid. Deze bereed thans zijn stokpaardje; zijn mutsje, dat van ouderdom geheel rood was geworden, had hij naast zich op de sofa gelegd, zoodat zijn hoog voorhoofd en zijne weinige grijze haren in al hunne eerwaardigheid voor den dag kwamen; hij sprong op en sloeg met de armen om zich heen, of ’t molenwieken waren; met haastige schreden liep hij de kamer op en neer, zoodat de vlam der lamp heen en weer woei en de zwaaiende panden van zijne grijze, gevoerde huisjas van »vadmel" groote kringen beschreven, telkens als hij zich op zijn langste been ronddraaide; want als Tyrtaeus was hij kreupel. Zijne gevleugelde woorden suisden mij om de ooren als meikevers in een’ lindeboom. Telkens kwam er een nieuwe stroom over processen en staatsburgerlijke rechten, twisten over oppervoogdijschap en ’t vellen van hout of de toenemende weelde, over de handelingen der regeering en over mijnontginning, over belasting op ’t