Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/129

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
115
VAN DEN LANDHEER.

een der bruidsmeisjes vlak achter haar te staan, opdat niemand zou bemerken, dat haar de koestaart ontviel, zoodra de priester haar de handen oplegde.

»De bruiloft begon, en toen de beker rondging, stond de jonge man op, verwijderde zich en trad 't vertrekje binnen, waar de tafel voor de oude Hulders stond aangericht. Op dat oogenblik bespeurde hij daar niets bijzonders, maar toen de bruiloftsgasten waren vertrokken, lag er zooveel goud en zilver op de tafel, als hij nog nimmer bij elkaar had gezien.

»Zoo verliep er een geruime tijd; telkens als er gasten kwamen, maakte de vrouw van den dragonder ook den disch gereed in 't kamertje voor hare ouders, en telkens vonden zij na hun vertrek zooveel geld, dat ze ten laatste niet meer wisten, wat ze er mee zouden aanvangen. Maar leelijk was de Hulder en leelijk bleef ze; haar man was haar lang moede, ja, soms was hij onvriendelijk genoeg om haar te dreigen met een pak slaag.

»Eens moest de man naar stad; 't was najaar, de weg was glad en 't paard moest dus nieuwe hoefijzers hebben. Hij ging naar de smidse, want hij was zelf een bekwame smid, maar hoe hij zijn best deed, nu eens was 't ijzer te groot en dan weer te klein; passen wilde 't niet. Een ander paard bezat hij niet, en zoo hield hij niet op, eer de middag voorbij was.

»Kunt gij niet eens een hoefijzer maken?" zeide zijne vrouw; »ik wist, dat er als man veel aan u ontbrak, maar als smid beteekent gij nog minder. Er zit niets op, dan dat ik zelf naar de smidse ga; is 't hoefijzer te klein, dan kan 't grooter gemaakt worden, en is 't te groot, welnu, maak 't kleiner."

En zij ging naar de smidse, vatte het ijzer met beide handen aan en rekte het uit.