Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/158

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
144
EEN ZONDAGAVOND

of hij zich onder de schooljeugd van Vaage bevond, en op zijn gelaat lag een trek, om zijne saamgetrokken lippen een grimlach, die allen aanwezigen scheen toe te roepen: »Heb ik dat niet goed gezeid? Ja, ik weet zulke kerels wel op den tand te voelen!"

Tot nu had ik bijna alleen 't gesprek met den schoolmeester gevoerd. Den stroom van nieuwsgierige vragen, op gemaakten toon gedaan, in schoolvossenstijl, eene op stelten gaande navolging van verouderde boekentaal, waartusschen van tijd tot tijd plotseling plompe staaltjes van 't Gudbrandsdalsche dialect voor den dag kwamen, had ik deels beantwoord, deels afgekeerd. Maar eindelijk verloor mijn reismakker, die nog minder dan ik gesticht was over 't onderzoek, waarvan wij 't voorwerp waren, zijn geduld en viel tamelijk barsch uit in zijne moedertaal:

»De duivel hale dien vent en zijne oogen en zijne tong en zijne onbeschaamdheid!"

»Ah!" zeide de schoolmeester met een gezicht, alsof hij een som uit den regel-van-drieën had gevonden: »thans is het mij op eenmaal duidelijk, dat de heeren reizigers zijn uit vreemde landen; wellicht uit Engeland of Frankrijk , of misschien wel uit Spanje; voor korten tijd kwam hier immers een graaf uit laatstgenoemd land!"

»Nu zijt ge in de war, schoolmeester," antwoordde ik. »Ge kunt toch wel hooren, dat 't Noorsch mijne moedertaal is; en mijn reisgezel, Sir John Tottenbroom, komt uit Engeland."

»Zoo, zoo — is die geëerde heer uit 't Britsche rijk gekomen?" zei de schoolmeester, terwijl hij een' blik in 't rond sloeg, om de opmerkzaamheid te vestigen op de geographische kennis, die hij nu dacht ten toon te spreiden: »En is hij hierheen gereisd te water over