iemand een woord te hebben gezegd. Van degenen die hem hadden gezien, zeide nu de een dat het deze, de ander dat 't gene was geweest; maar allen waren het hierin eens, dat hij precies op Jens geleek. Eer nog de bruidstoet was teruggekeerd, onttrok Jens zich echter aan aller nieuwsgierige blikken en vragen, maar toen zijn oudste zoon met eenige vrienden de paarden naar de weide bracht, liep hij op hem toe. De knaap herkende zijn' vader niet, en ging voort de beesten vast te zetten. Nu sprak Jens:
»Zoo moet ge niet doen, mijn jongen! Ge moet altijd den strik om den linker voorpoot slaan, anders is 't paard genoodzaakt tegen zijn' aard in te loopen."
Dadelijk begreep nu de knaap, wie daar voor hem stond; hij verzocht zijn' vader hem naar huis te volgen. Jens deed dit, en nauwelijks was hij 't bruilofts vertrek binnen getreden, of alle gasten zaten stom van schrik; want allen hadden hem herkend, en zijne vrouw borst in tranen uit, smeekte hem om vergiffenis en wierp zich in zijne armen. Jens troostte haar zoo goed hij vermocht en zeide, dat hij niet gekomen was om haar verwijten te doen over haar' nieuwen echt; op arglistige wijze voegde hij er bij, dat hij niet meer deugde voor 't huwelijk en ook niet op de hoeve kon blijven; zijn doel was alleen de noodzakelijkste schikkingen te treffen voor zijne onmondige kinderen. Nadat hij dit had gezegd, verzocht hij het nieuwe echtpaar hunne plaatsen weer in te nemen. En nu deelde hij, in tegenwoordigheid van al de verbaasde bruiloftsgasten, mede, wat zijn laatste wil was omtrent het verdeelen van have en erf onder zijne kinderen, voor zoover dezen daar recht op hadden, en dit alles werd met hand en mond bezegeld. Daarop wilde Jens vertrekken,