Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/180

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
166
EEN ZONDAGAVOND

's avonds laat nog bij elkaar zaten, kwam er eene vrouw de hut binnen, groot van stal en vriendelijk van uitzicht. Zij vertelde, dat zij de dochter was van Steven Aaseng en dat zij vóór vele jaren door de berggeesten in den berg was gesleept en sedert daar altijd had gehuisd.

»Maar morgen moet ik trouwen met den reus van Raanaaskamp," sprak zij, »en nu zou ik zoo graag willen, dat gij een bosje hooi over mijn hoofd gooidet om mij te verlossen, want word ik morgen niet verlost, dan moet ik voor altijd in den berg blijven. Wanneer gij op de heuvels bij de rivier gaat staan, dan kunt gij ons zien, want ik kom van Trosstemkamp en ga naar Raanaaskamp. Den bruidegom kunt ge dadelijk herkennen; hij rijdt vooraan op een zwart paard en heeft eene neus zóó lang, dat ze tot op den zadelknop hangt."

De visschers beloofden, dat ze den bruidstoet zouden opwachten en een bos hooi over haar hoofd werpen, en de bruid vertrok. Den volgenden dag waren de mannen op hun post. Tegen den middag naderde de stoet. Nooit hadden ze zulke voorname lui gezien, zoo mooi gekleed, en zooveel vrouwen en jonkvrouwen, in zijde gedost en met zilveren sieraden getooid. Ze zaten allen op prachtige rossen en voorop reed de bruid, en de bruidegom had een neus, die tot op den zadelknop reikte. De visschers stonden als betooverd, want zooveel staatsie en heerlijkheid hadden ze nog nooit gezien. Toen de stoet vlak bij hen was, keek de bruid ter zijde. Nu kwamen ze tot zich zelven, maar — ongelukkig hadden ze vergeten hooi mee te nemen en konden dus niet doen, wat ze hadden beloofd. Zoo moest de bruid wel met de berggeesten meegaan naar Raanaaskamp in 't bosch van Lesje, naar den kant