zen en daar hunne schatten hebben opgestapeld. Dat ging zóó toe. In den tijd, toen men de eerste groeven ontgon in Skoug-marken, woonde er eene vrouw bij de Langesjö-beek, die tusschen 't Sognedal en Tyristrand stroomt. Die vrouw heette Rönnau en daarom noemde men haar Rönnau Skougen. Omstreeks St. Jan, 's morgens in de vroegte, wiesch ze kleeren in de beek en zag op eens een verbazenden hoop zilveren voorwerpen, borden en schotels, lepels en vorken en allerlei keukengeraad; al die dingen lagen op den bodem der beek en blonken en schitterden in de zon onder het water. Op 't gezicht van al dien rijkdom werd ze als betooverd; ze ijlde naar huis, om eene mand te halen, ten einde daar alles in te bergen. Maar toen ze terugkwam, was alle pracht en pronk verdwenen. Zelfs geen blanke zilverschelling was overgebleven; ze bespeurde niets dan het heldere water, dat met zilveren weerschijn over de steenen huppelde. Eene poos later begon men daar in Skoug-marken de kopergroeven te ontginnen; toen was er voortdurend zulk een verschrikkelijk geklop en gehamer, zulk een vervaarlijk leven, dat iemand hooren en zien verging. Op zekeren avond, laat, ging Rönnau van de beek naar huis. Daar ontmoette ze een' stevig man op een groot, zwart paard. Voor hem uit gingen karren met allerlei goederen en kudden zwijnen en ander vee.
»Goeden avond, Rönnau," zeide de man, »ik ga weg."
»Dat zie ik, vader, maar waarom?" vroeg Rönnau.
»Och, ze houden zoo vreeselijk huis in de groeven, dat mij 't hoofd er schier van berst. Ik kan 't niet langer uitstaan; daarom trek ik naar mijn' broeder in Thelemarken. Maar hoor eens, Rönnau," zeide hij, »waarom woudt ge juist al mijn keukengeraad hebben,