Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/201

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
187
OP DE VOGELJACHT IN HOLLEIA.

toen ge zooveel zilver op den bodem der beek zaagt liggen? Hadt ge u tevreden gesteld met zooveel als ge in uw' schoot kondt bergen, dan ware 't u nietontgaan!"

»Sinds dien tijd," zeide Per, »heb ik, noch iemand, iets dergelijks gehoord of gezien, 't zij ze inderdaad zijn gevlucht of zich schuil houden. Want ze durven zich niet meer vertoonen, nu de menschen niet meer aan hunne duivelskunsten gelooven."

»Daar zegt ge eene grooter waarheid, dan gij zelf vermoedt, beste Per," viel de kapitein uit. »Menschen, die voor wijzer doorgaan dan gij of ik, zeggen precies 't zelfde. Intusschen moogt ge er wel wat van vertellen."

Op herhaald aandringen van den kapitein kortte Per ons den ganschen nacht den tijd met sagen, sprookjes en jachtvertellingen. Af en toe gaf ook de kapitein een jachtavontuur ten beste, waarin meestal eene vrij duidelijke zinspeling voorkwam op Per's ongelukkige berenjachten; deze zette dan zijn gezicht in de onnoozelste plooi en krabde zich achter het oor. Soms ook kneep hij schalks het eene oog toe en zeide: »Die was voor jou, Per Sandaker, steek hem in den zak."

Tegen middernacht legden we ons op een paar banken aan den haard ter rust en genoten een' korten sluimer. Toen wij ontwaakten, zeide Per, dat het tijd was te vertrekken. 't Was tamelijk koud; de sneeuw was door de vorst hard geworden en kraakte onder onze voeten. De lucht was donkerblauw en zoo helder, als men op een' voorjaarsdag slechts verlangen kon; eenige witgekleurde wolken, die zachtkens uit het zuiden kwamen aandrijven, spelden de kilheid des nachts een spoedig einde.

De maan stond dicht aan de kim. In stede van ons pad te verlichten op den nachtelijken tocht, wierp zij