Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/204

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
190
OP DE VOGELJACHT IN HOLLEIA.

na het geratel, kwamen wij twee, drie schreden nader. Onder het ratelen zelf stonden we natuurlijk onbewegelijk. Nadat we zoo den boom, waarin de boschhaan zat, tot op veertig of vijftig schreden waren genaderd, hoorden wij, dat een vogel met veel geraas daarheen vloog en zich op een' tak neerzette. 't Klepperen der snavels en 't slaan met de vleugels verkondigde, dat de oude het voorspelde vijandelijk bezoek bij zijn' vreemden medeminnaar aflegde. Onder den strijd sprongen wij eenige passen vooruit; krachtige vleugelslagen bewezen ons spoedig, dat de oude eene gemakkelijke zege behaald en den vreemden indringer op de vlucht had gejaagd. Een ommezien was 't stil; daar kakelde een wijfje en dadelijk begon de boschhaan te balderen; hij klepperde en gorgelde, maar nauwelijks hadden we den voet opgelicht om naderbij te springen, of hij sloeg de vleugels uit en vloog naar een' anderen boom, waar zijn hernieuwd gebalder ons scheen uit te lachen.

»Ik wist het wel," zeide Per wrevelig. »De oude is weer bezig. 't Baat niets ter wereld, hem te vervolgen; men zou even goed jacht kunnen maken op eene wolk bij stormweer. Laat ons verder noordop gaan, daar zitten verscheiden vogels; licht is er één onder, die den bek durft opendoen, schoon ze alle bang zijn voor dat ondier, dat de duivel hale!"

»Weet ge, waar de oude pleegt te paren?" vroeg ik.

»Ja, dat weet ik wel," antwoordde Per. »Hij paart altijd in eene spar op een' kleinen heuvel, hier beneden ons; maar ge krijgt hem daar toch niet onder schot, want de spar is veel te hoog."

»Daar moeten we heen," zeide ik; »maar we kunnen eerst wel wat noordwaarts gaan."