Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/206

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
192
OP DE VOGELJACHT IN HOLLEIA.

zette, de hagelkorrels uit mijne buks en laadde op nieuw met een hagelpatroon, van ijzerdraad omwoeld. Per ontging dit niet, maar hij schudde het hoofd en merkte twijfelend op:

»Ge meent zeker, dat dit helpen zal!"

»We zullen zien," antwoordde ik even kortaf.

De heuvel, waarop wij ons bevonden, lag als een eilandje midden in het uitgestrekte moeras. Op den top verhief zich de spar, een ontzettend hooge mastboom, vol knoesten van afgehouwen takken. Aan den oostkant stond eene andere, die wis even reusachtig was geweest, maar zich thans over 't moerasland heen kromde; de stormen hadden zijn' top vernield, slechts de onderste, bijna naakte takken waren overgebleven en strekten zich als forsch gespierde reuzenarmen naar den helderen hemel uit. De zon was opgekomen; zij verguldde de bergruggen en wierp haar' glans op de donkere pijnbosschen. Maar nog lag 't Skjaersjö-moeras, dat zich naar 't zuiden uitstrekte, zoover het oog kon reiken, in donkere schaduwen gehuld. De houtsnip, het bokje en alle nachtvogels waren ter rust gegaan; de vroolijke boschzangers daarentegen deden in den klaren morgenstond hunne jubeltonen weerklinken, de sparrevink liet zijn' eentonigen slag hooren, beukvinken en winterkoninkjes kweelden boven ons hoofd, de boschhanen balderden lustig, de lijster zong uit volle borst spotliedjes op al zijne makkers, doch viel soms ook plotseling in 't sentimenteele en kweelde zacht en zoetelijk eenige weemoedige strofen. Aan gene zijde van 't moeras zat een boschhaan uit alle macht in een' boomtop te balderen. Eenige hennen trachtten hem al kakelend tot zich te lokken en deden een heesch neusgeluid hooren, dat den woudgangers even liefelijk in 't oor moest klinken, alsof bestemoer ons