Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/209

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
195
OP DE VOGEL JACHT IN HOLLEIA.

»Nu, heb ik niet gezegd, dat de kapitein schik zou hebben?" zeide Per lachend en grijnzend, terwijl hij, met de oogen knippend, eene stevige teug nam uit den beker, die hem werd gereikt. »Nu kan de jacht eerst goed worden, nu we dat duivelskind kwijt zijn."

Nadat wij van weerszijden onze ontmoetingen hadden verhaald, werden de honden losgelaten. Vroolijk jachtgeroep weergalmde door ’t woud. Weldra hadden wij dit bereikt, en nu ging ’t voorwaarts met verlangen en lust. Duizendvoudig deed de echo het hondgeblaf weerklinken door ’t gebergte, en ’t hart zwol van vreugde bij de genotvolle jacht in den zonnigen morgenstond.