Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/215

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
201
EENE TOOVERHEKS.

helder opflikkerde, begon de oude de armen naar het kind uit te strekken, maar wat hij deed, hij kon 't niet bereiken, en van zijn stoel rijzen kon hij evenmin. Zijne armen werden zóó lang, zóó lang, dat ze tot midden in het vertrek reikten; maar van zijne plaats kwam hij niet. Dat duurde eene heele poos; de man lag stom van schrik en wist geen raad. Nu hoorde hij aan het venster tikken.

»Kom dan, Per," sprak eene stem.

»Houd den bek!" zei de oude, die aan den haard zat. »Ze hebben het kind gezegend; daardoor kan ik het niet krijgen."

»Kom dan maar mee!" klonk het weer buiten. Dat was 't wijf van den oude, die het wicht zou rooven.

»Neen, kijk me dat lieve schaap eens aan!" zei de tooverheks vleiend, terwijl ze het kind, dat ontwaakt was, uit de wieg nam. 't Knaapje scheen intusschen niet zeer ingenomen met hare liefkoozingen, want het toonde zich zeer weerbarstig en begon te krijten, als ze 't onder een akelig gegrijns wilde streelen. »Het is zoo blank en mooi als een engeltje; een beetje mager is 't wel — dat moet gezegd worden — maar wie het een wisselwicht noemt, is voor zijne eerste logen niet opgehangen! Neen, moeder, de engelsche ziekte is het," zei ze met den klem der overtuiging, terwijl ze zich tot de moeder keerde; »'t is de engelsche ziekte, anders niet."

»Stil, stil! hoor 'k daar geen geklop tegen den wand? De hemel sta me bij, als dat Truls eens ware!" riep de boerin op eens, terwijl ze beefde van schrik op 't denkbeeld, dat haar man haar mocht verrassen onder het koffiepraatje met de tooverheks. IJlings sprong ze op de deur toe, opende die en keek naar buiten; maar er was niemand, dan de cypersche kat, die op de