Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/216

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
202
EENE TOOVERHEKS.

jacht was geweest in de vochtige elzenstruiken en nu de natte pootjes afdroogde. Truls was 't dus niet; maar tegen den zonnekant van 't huis zat eene specht te tikken, om de insekten uit haar winterslaap te wekken. Elk oogenblik draaide zij den kop om, of ze naar iemand keek, maar ze wachtte slechts op eene regenbui.

»Is er iemand? vroeg de tooverheks. »Zoo," ging ze voort, toen er een ontkennend antwoord was gevolgd, »laat dan de deur openstaan en kom hier zitten; dan kunnen we uw' man zien aankomen; ge wacht hem immers van dezen kant?"

»Hij is met de slee uit om blaren te halen voor de geiten," antwoordde de boerin. »Maar ik ben zoo bang, dat hij ons zal overvallen. Onlangs merkte hij, dat gij hier geweest waart; er was toen geen huis met hem te houden, zoo stoof hij op. Hij vroeg me, of ik dan geen' schelling meer in den zak had om naar den dokter te gaan, en zwoer, dat hij van zulke kwakzalverij en bovennatuurlijke kunsten nooit meer wou hooren; want hij gelooft aan niets meer, sedert hij met den schoolmeester van 't dorp heeft omgegaan."

»Naar den dokter gaan? Bah!" zei de tooverheks met een verachtelijk gebaar. »'t Baat ook wat, als de armoê den dokter haalt. Kan men niet diep in de beurs tasten, dan wordt men behandeld als een hond, maar niet als een mensch! Hoe ging 't, toen Geertruid Kostebakken met den dood op de kaken lag, nadat ze reeds twee etmalen lang in arbeid was geweest? De dokter vierde het kerstfeest bij den secretaris, en naar de arme ziel keek hij niet om, voor men dreigde hem te zullen aanklagen bij den bisschop en den schout. Hij had wel heelemaal weg kunnen blijven, want toen hij kwam, was ze reeds dood. Naar den dokter gaan, als 't kind