Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/217

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
203
EENE TOOVERHEKS.

de engelsche ziekte heeft; ge kunt er evengoed den duivel bijroepen. Neen, God beware me", ging ze spottend voort, »ik houd u niet tegen — ga er gerust heen! Maar als hij u, zie zóóveel helpt — dan mag ik geen enkel mensch meer gezond maken in mijn leven. Och, ze weten niets van de engelsche ziekte, want daar staat niets van in de boeken; voor die kwaal is geen kruid gewassen, dat weten ze wel, en daarom geven ze er dan ook geen poeiers of drankjes of zulk duivelsgoed tegen. Neen, geen andere raad is er voor dan lood smelten, maar die kunst verstaat geen dokter.

»Zet dus den lepel maar op 't vuur, moedertje," begon ze op een' gansch anderen toon, »want de zon staat reeds dicht bij 't zuiden. Tweemaal hebben we 't reeds gedaan, laat ons nu voor de derdemaal beginnen, anders zou 't verkeerd afloopen. 't Kind heeft de engelsche ziekte, maar daar zijn negen soorten van die kwaal. Ja, ja, ik heb 't u gezegd en ge hebt 't zelf gezien, dat 't kind reeds verlost is van de nikkerkwaal en de waterkwaal. Den eersten donderdag werd 't een man met twee groote horens en een' langen staart. Dat was de nikkerkwaal. Later werd het eene meermin. Zaagt ge 't niet zoo duidelijk, of het geschilderd was? Dat was de waterkwaal. Maar nu is 't weer donderdag, en thans zal de vraag zijn, wat er van komt, zoo we opnieuw aan 't smelten gaan. Op den derden keer komt het vooral aan, moet ge weten. Daar hebt gij 't kind," zei ze en reikte het de vrouw over.

»Schenk me eerst nog een teugje koffie; dan beginnen we."

Toen de koffie gedronken en de blinkende spoelkom weggezet was, ging ze met bedachtzamen tred naar den haard en haalde eene snuifdoos voor den dag.