Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/218

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
204
EENE TOOVERHEKS

»Sinds verleden donderdag," zei ze »ben ik in zeven kerspelen geweest om te middernacht lood te schrapen van de kerkramen, want mijn voorraad was uitgeput. 't Is een geneesmiddel voor lijf en ziel," mompelde zij voor zich heen, terwijl ze eene kleine hoeveelheid van 't met zooveel moeite verzamelde lood in den lepel stortte.

»Ge hebt toch wel in 't holst van den nacht water gehaald, dat naar 't noorden stroomde?" vroeg zij verder.

»Ja, ik ben gisteren nacht naar de molenbeek geweest; dat is 't eenige water, dat, uren ver in den omtrek, naar 't noorden vloeit," antwoordde de boerin en haalde eene goed gesloten nap te voorschijn, waaruit zij water schepte in eene bierkroes. Hierover legde zij eene snee gerstebrood, waarin met eene stopnaald een gat was gemaakt. Nadat het lood was gesmolten, ging Gubjör in de deur staan, zag naar de zon, nam daarop den lepel en goot het gesmolten metaal door de opening langzaam in het water, onder mompelen der volgende woorden:

Zoo drijf ik de duivelsche kwaal uit het wicht,
Ik drijf haar naar buiten, tot ze eindelijk zwicht;
Ik drijf haar door weer en ik drijf haar door wind;
Ik drijf haar steeds verder, tot ze eindlijk verzwindt;
Ik drijf haar naar 't zuiden; ik drijf haar naar 't noord;
Ik drijf naar het oosten en westen haar voort;
Ik drijf haar den grond in; ik drijf haar naar 't strand;
Ik drijf haar den berg in; ik drijf haar in 't zand;
Ik drijf haar, waar de elzenstruik wortelt in de aard;
Ik drijf in den poot haar van 't moedige paard;
Ik drijf haar ter helle naar d'eeuwigen gloed;
Ik drijf naar den stroom haar, die noordwaarts zich spoedt;
Daar moog' zij knagen en daar moog' zij teren,
Maar 't vriendelijke kind zal zij nimmer er deren.

Zooals natuurlijk was, siste en spatte het gloeiende lood, toen 't in 't water kwam.