arme vrouw, die op zekeren avond noodzakelijk wat koren moest malen, en zij bad daartoe den molen te mogen gebruiken.
»Neen, God beware je," zei de eigenaar, »dat gaat niet, dan mocht het eens met dubbel geweld gaan spoken. Maar de vrouw antwoordde, dat zij ’t zoo hoognoodig had; want zij had geen korrel brijmeel in huis en geen brood voor hare kinders. Nu, eindelijk kreeg zij dan verlof naar den molen te gaan en dien nacht te malen. Toen ze daar kwam, warmde zij een’ grooten pot met teer, die daar stond, bracht den molen in beweging en zette zich bij den haard om eene kous te breien. Na eene poos kwam er een vrouwmensch binnen en groette haar.
»Goeden avond," zei ze tot de vrouw.
»Goeden avond," zei deze en bleef zitten breien.
Maar zooals ze daar zat, begon degene, die binnen gekomen was, het vuur over den haard uit te spreiden. De vrouw rakelde het weer samen.
»Hoe heet gij?" vroeg de geest.
»Ik? ik heet Zelf," zei de vrouw.
Dat leek haar een zonderlinge naam, en nu begon ze op nieuw het vuur uiteen te halen. De vrouw werd boos, begon te schelden en rakelde het op nieuw samen. Dat duurde zoo eene heele poos, maar toen ’t de vrouw lang genoeg geduurd had, stortte zij den teerpot over de aardgeest uit. Die aan ’t huilen en schreeuwen, en zoo ijlde ze naar buiten en riep:
»Vader, vader, Zelf heeft me gebrand!"
»Zoo, heb je ’t zelf gedaan, dan moet je ’t zelf ook maar lijden," hoorde men in den berg.
»’t Liep wondergoed af met die vrouw," zeide de grijze molenaar. ’t Had kunnen gebeuren, dat de molen