Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/220

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
206
EENE TOVERHEKS.

»En al ware 't een zeeduiker geweest," sprak de tooverheks, »wanneer die tegen een kind schreeuwt, krijgt het de engelsche ziekte."

»Dat heeft men mij ook verteld; ik meende toen, dat het ergste voorbij was," voer de ander voort. »Maar toen wij voorbij het kerkhof kwamen, scheen 't op eens of onze stier razend werd, en de koeien van de lui daar begonnen ook uit alle macht te schreeuwen, en we kregen zooveel met de kudde te stellen, dat ik geheel vergat het kind te zegenen."

»Daar hebt gij 't, moedertje; toen heeft 't kind de lijkkwaal gekregen. Zie zelf maar in de kroes: daar staat eene kist, en hier een kerktoren, en in de kist ligt een lijk, met de vingers uitgespreid," sprak de tooverheks op zalvenden toon, terwijl ze de zonderlinge gedaanten, door 't gesmolten lood gevormd, verklaarde.

»Hm, hm, hm, dat zou kunnen helpen!" mompelde zij een ommezien later, maar luid genoeg, dat de ander het kon verstaan.

»Wat zou kunnen helpen?" vroeg de boerin blij en nieuwsgierig.

»'k Zeg niet, dat het zal helpen — maar 't valt te probeeren," zei de tooverheks. »Ik zal een bakerkindje maken, en dat op 't kerkhof begraven; dan wanen de dooden, dat zij 't wicht hebben gewonnen, en God verhoede, dat ze ooit merken, wie hen bij den neus heeft gehad! Maar daarvoor heb ik zilver van doen. Hebt gij oud zilver?"

»Ja, ik heb nog een paar oude zilveren munten van mijn' vader geërfd; nooit heb ik ze willen aanroeren, maar nu het leven van mijn kind er mee gemoeid is...." zei de vrouw en was reeds bezig om in de lâ eener ouderwetsche kist te gaan zoeken.