Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/221

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
207
EENE TOOVERHEKS.

»Eén stuk zal ik in den berg stoppen, het tweede in 't water werpen, en het derde op 't kerkhof begraven; — drie moet ik er dus hebben," zei het wijf, »en dan wat oude plunje, om het kind na te bootsen."

Wat zij verlangde, werd haar gebracht. Eenige doeken waren spoedig samengenaaid, tot ze eene pop vormden. De tooverheks stond nu op, nam een en ander mee en zeide:

»Nu ga ik naar het kerkhof, om het te begraven. Vandaag over drie weken kom ik terug — dan zullen wij zien, of 't middel heeft geholpen. Blijft het leven, dan ziet ge uw beeld in den oogappel van uw kind, maar moet het sterven, eer de blâren vallen, dan ziet gij slechts den donkeren appel en niets dan dezen. Dan ga ik naar 't noorden, naar Joramo. Daar ben ik sinds lang niet geweest; maar men heeft er mij geroepen bij een knaapje, dat de nikkerkwaal heeft: dat heeft dus niet veel te beduiden. Ik zal het kind tegen de zon in laten loopen met een graszoo boven zich, dan zal 't wel gezond worden."

»Wat ge zegt, wat ge zegt!" riep de boerin vol bewondering uit. Joramo? dat ligt immers in Lesje? Hemel, zoo ver weg?"

»Ja, 't is een heel eind ver; maar ik ben er geboren en getogen," antwoordde de tooverheks. »Ik heb veel gezworven, maar weinig verworven, sedert ik van daar ben gegaan. Toen waren 't beter tijden voor Gubjör," zei ze met een zucht, terwijl ze zich weer op eene bank liet vallen. »Maar daar op Joramo was wel een wisselwicht," ging ze voort, terwijl een verhaal uit den ouden tijd haar te binnen schoot, nu ze harer jonkheid gedacht.

»Mijne overgrootmoeder, die op Joramo in Lesje woonde, had een wisselkind. Ik heb het nooit gezien,