Naar inhoud springen

Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/222

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
208
EENE TOOVERHEKS.

want zij was dood en 't kind weg, lang vóór 'k werd geboren, maar vaak heeft mijne moeder het mij verteld. De jongen zag er uit als een verschrompelde tachtiger. Zijne oogen zagen zoo rood als karmijn en gloeiden in het duister als de oogen eener katuil. Hij had een hoofd, zoo lang als een paardekop en zoo dik als eene kool; maar zijne beenen waren zoo mager als schapepootjes en zijn gansche lichaam zag er uit als pekelvleesch van twee jaar oud. Nooit deed hij anders dan huilen en krijten en schreeuwen, en kreeg hij iets in de hand, dan wierp hij 't de moeder vierkant in 't gezicht. En hongerig was hij als een stadshond; al wat hij zag, wou hij eten, en niemand in huis at zooveel als hij. Hoe ouder hij werd, des te onhandelbaarder werd hij ook; niemand wist hem te regeeren, en nooit kon men hem het minste woord uit de keel krijgen, schoon hij oud genoeg was om te kunnen praten. Het was afschuwelijkste hellewicht, dat men ooit heeft gezien en nacht noch dag liet hij iemand met rust. Iedereen vroeg men om raad, maar niets baatte. Hem frisch afrossen dorst de moeder niet, zonder volkomen zeker te zijn, dat het een wisselwicht was. Maar op zekeren dag gaf iemand haar dezen raad. Zij moest den jongen zeggen, dat de Koning zou komen; dan moest zij een groot vuur aanleggen en een ei stuk slaan. De schaal moest ze op 't vuur zetten. Zoo deed ze, en toen de jongen het zag, ging hij rechtop in de wieg zitten en keek er oplettend naar. De vrouw verliet het vertrek en keek door het sleutelgat. En de jongen kroop op de handen uit de wieg, maar de beenen bleven er in, en hij rekte zich uit en werd zóó lang, dat zijn lichaam tot aan den haard reikte.

»Neen," zeide hij »nu heb ik al zevenmaal het hout