Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/223

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
209
EENE TOOVERHEKS.

zien vellen in het bosch van Lesje, maar nog nooit zag ik zoo'n grooten lepel in zoo'n kleine pan."

»Toen de moeder dit alles zag en hoorde, was zij overtuigd. Ze wist thans, dat het een wisselwicht was. Nauwelijks had ze de klink opgelicht, of de jongen kroop weg in de wieg als een worm. Zijne beste dagen waren nu uit; op een' donderdagavond sleurde de vrouw hem naar den mesthoop en ranselde hem duchtig af; maar ze hoorde een geknetter en geknap in 't rond van belang. Den volgenden donderdag ging het evenzoo, maar toen de vrouw vond, dat hij genoeg had, hoorde zij eene stem naast haar — de stem van haar eigen kind — zeggen:

»Telkenmaal, als gij Tjöstul Gautstigen slaat, krijg ik dubbel in den berg."

»Maar den derden donderdag sneed de vrouw hem van 'tzelfde laken een pak. Daar kwam een oud wijf met een jongske aanvliegen, of ze uit den brand was gevlucht.

»Geef Tjöstul hier, daar hebt gij uw' jongen terug!" riep ze en wierp haar het kind voor de voeten. De vrouw strekte de hand uit om het op te vangen en greep ook het eene been. Maar van de rest heeft ze nooit iets gezien, zoo hard had het bergwijf het kind neergesmeten." —

Onder deze vertelling had men op 't gelaat der boerin de onmiskenbaarste teekenen van angst kunnen lezen. Tegen het einde vielen zij zoo duidelijk in het oog, dat de vertelster, die weggesleept scheen door hare eigen woorden, ze opmerkte.

»Wat schort u?" vroeg ze. »O, uw man komt zeker," ging ze voort, terwijl ze een' blik naar de deur wierp, en besloot met nadruk: »'t Is niet geraden voor Gubjör dat ze uw' man in den weg loopt; maar wees niet bezorgd, moedertje: ik zal beneden het kerkhof omgaan, dan ziet hij me niet."