Naar inhoud springen

Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/234

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
220
DE NIKKERS OP HET »ZAND".

drijfhout op het strand, schoot zeevogels, zocht mosselen en kruiden, maakte zich een vlot van balken en planken en vischte met een' hengel, dien hij toevallig vond. Op zekeren dag, terwijl hij aan 't visschen was, bespeurde hij eene kloof of spleet in het zand, alsof daar een groot Nordlandsch jacht had gestaan, en duidelijk ook zag hij sporen van gewonden touwwerk, van de zee tot op den top des heuvels.. Zoo, dacht hij bij zich zelven, nu is alle gevaar voorbij; want hij wist thans, dat men geene onwaarheid had gesproken, toen men hem vertelde dat er nikkers op 't eiland woonden, die er een prachtig jacht op na hielden. »Goddank, dat is goed gezelschap! Ja, 't is als ik zeg: 't geluk dient mij," dacht Andries bij zich zelven; misschien zei hij het ook wel, want hij moest wel behoefte gevoelen nu en dan wat te praten. Zoo leefde hij voort, tot de winter inviel. Eens zag hij eene boot; hij zette eene vlag op een' stok en zwaaide er mee; maar op 't zelfde oogenblik liet men het zeil vallen, de bootslui zetten zich aan de riemen en roeiden heen, zoo spoedig ze konden. Ze meenden, dat het nikkers waren, die hen daar met de vlag wenkten.

Op kerstavond hoorde Andries vioolspel en allerlei muziek ver in zee; toen hij naar buiten trad, zag hij een licht schijnen: het bevond zich op een groot Nordlandsch jacht, dat het strand naderde. Maar zulk een jacht had niemand ooit gezien! Het had een reusachtig razeil, zoo glinsterend of het van zijde was; takels en touwen, zoo dun of ze van ijzerdraad waren gemaakt, en zoo was 't al pracht en heerlijkheid, wat men er aan zag. Het dek stond vol mannetjes en vrouwtjes, met blauwe kleeren aan, en aan het roer zag hij eene vrouw, zoo sierlijk uitgedost als eene bruid of eene koningin;