Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/34

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
20
HET KROOST DER HULDREN.

de hand. »De regen heeft al lang opgehouden; kom, laat ons nu gaan."

Wij stonden op; het rijke loof der mossen, welke de vochtige wanden bedekten, glinsterde, door den regen verfrischt, in den helderen zonneschijn. Buiten, in ’t bosch, scheen eene nieuwe vreugd op planten en vogels neergedaald. De kinderen van Linnaeus zonden ons hun’ welriekenden adem tegen en de sparren goten hunne geuren over ons uit. Het bosch was vol van vogelenzang en gejubel; in elken top zat een lijster mij uit te lachen over mijne verliefdheid, de tuinkoninkjes zongen om strijd mee en verheugden zich in hun geluk; slechts een eenzaam roodborstje zat klagend in ’t dichtste loover.

Terwijl wij door ’t bosch gaande de berghelling afdaalden, lag Opper-Romerike vóór ons in den zonneschijn; boven de westelijke heuveltoppen hing nog de regen als een grauwe sluier, maar naar ’t noorden was de lucht helder als een spiegel. De Mistberg, de lieveling dezer streek, hief zijn’ ronden top als een azuren koepeldak ten hemel; heuvels en bosschen, kerken en landhoeven vertoonden zich aan onzen blik, en de jongens herkenden zelfs reeds den rooden stal der ouderlijke woning.

’t Ging nu met spoed naar beneden; Marie hield een’ wedloop met de jongens, ik kwam slenterend achteraan, staarde neerslachtig op ’t waterlooze landschap en stilde mijn’ dorst met sappige boschbessen. Weldra waren wij dicht bij de hoeve, maar toen wij den tuin naderden, stak de middagzon zoo brandend heet, dat wij een oogenblik de schaduw opzochten. Marie zette zich in ’t gras neder onder den ouden eik, en wij volgden haar voorbeeld. Daar golfde plotseling een stroom van klanken