Naar inhoud springen

Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/43

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
29
EEN NACHT IN NORDMARKEN.

de verte een akelig geschreeuw weerklonk, juist of iemand in doodsgevaar om hulp riep.

»Is dat de nikker?" vroeg ik.

»In Jezus naam, zeg dat niet, — 't was de watervogel."[1]

Wij gaven 't visschen voorloopig op en besloten vuur aan te leggen, want we waren doornat. De oudjes zochten takken en twijgen bij een, ik verschafte vuur, en spoedig vlamde op den top des heuvels een vuur, dat, geholpen door mijne teerkost, niet naliet zijn' opwekkenden invloed op mijne genooten te openbaren door een levendig gesprek over de visscherij, de gewoonten der forellen in Nordmarken en der visschen in de rivieren van Hadeland. Elias weidde met voorliefde uit over de vischtochten, die hij in zijne jonge jaren in Nordmarken had gemaakt, als hij van eene reis tehuis was gekomen.

»Toen kon men hier nog eens visch vangen," zeide hij, terwijl hij zijn kort pijpje aanstak, »maar 't gaf ook niet zoo'n gesukkel met 't water, en 't was niet gevaarlijk, al raakten er 's nachts een paar balken uit den dam, zoodat de visch in de rivier kon komen. Ja, ja, bij den dam was 't in dien tijd eene beste plaats om te visschen, want hij stond toen voorbij de twee bergen en de diepe geul, waar ge weet, dat hij nu staat. Ik ving daar op één' nacht acht pond, en daar was er geen onder, die minder dan drie marken woog. Maar nu weten de visschen niet meer hoe ze 't hebben; nooit kunnen zij vrij hun gang gaan."

»'t Moet vast prettig geweest zijn hier te visschen in dien tijd," zeide ik, »maar 't gebeurde toch ook wel eens, dat gij slib vingt?"

  1. Colymbus septentrionalis.