»Gij moet uw’ koestal afbreken, want die staat mij in den weg," antwoordde de buurman.
»Neen, dat doe ik niet," zei de boer. »Ik heb hem dezen zomer pas gebouwd en nu komt de winter aan. Waar moest ik dan mijn vee bergen?"
»Ja, doe wat ge wilt, maar breekt gij den stal niet af, dan vrees ik, dat ’t u nog eens zal rouwen," zeide de buurman. En met ging hij heen.
Onze man zag hem verbaasd na en wist niet, wat hij zou doen. Een’ nieuwen stal tegen ’t begin van den winter af te breken, leek hem al te dwaas, en waar zou hij hulp vandaan krijgen?
Een dag of wat later stond hij in den koestal en—daar zonk hij op eens door den vloer in de diepte. Op de plaats, waar hij terecht kwam, zag ’t er wondermooi uit. Alles was van goud en zilver. Eensklaps stond de man, die zich zijn’ buurman had genoemd, voor hem en verzocht hem te gaan zitten. Weldra werden er spijzen in zilveren vaten en bier in zilveren kroezen binnen gebracht en de boer werd uitgenoodigd toe te tasten. Hij dorst natuurlijk niet weigeren en zette zich aan tafel, maar op ’t zelfde oogenblik, dat hij den lepel in den schotel wou steken, viel er iets van boven neer in de spijs, dat hem allen eetlust benam.
»Ja," zeide de Hulderman, »nu kunt gij eens zien, hoe vriendelijk uwe koeien voor ons zijn. Nooit kunnen wij rustig eten, want telkens als we aan tafel zitten, komt er ontuig van boven, en als we dan niet heelemaal uitgehongerd zijn, is onze eetlust voor goed verdwenen. Maar wilt ge mij nu gehoorzamen en uw’ stal naar eene andere plek brengen, dan zal ’t u nooit aan iets ontbreken. Weigert gij echter, dan zult ge, uw leven lang, niets ondervinden dan ramp en onspoed.