Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/59

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
45
DE KONING VAN DEN EGEBERG.

zinnigheid, die van mijne vroegste jeugd af aan mij in dit oord omzweefde; de wensch, hier ook iets wonderbaars te zien en te hooren; de gedachte aan al de heerlijkheid, die binnen deze ruwe steenklompen was verborgen, aan de geheimzinnige wezens, welke de sage in ’t binnenste van den berg hield opgesloten en waarvan ik niet recht wist, of ze al dan niet bestonden.

De verhalen omtrent den koning van den Egeberg, zijn slot en zijn hof, zijn meer en meer verstomd, maar van ’t geen ik in mijne kindsheid hoorde, leeft nog een en ander in mijne herinnering. In de volgende vertelling heb ik ’t een nieuw leven trachten te schenken.



Een halve eeuw geleden was de Egeberg niet zoo bebouwd als in onzen tijd. Hij was bedekt met bosschen en struiken, en men zag er geene andere woningen dan de oude gebouwen van de Egeberghoeve tegen den top, en eene kleine roode hut nabij den voet, aan de linkerzijde van den weg, waar deze zich rechts naar de hoeve wendt. Die hut heette de Sving. Tegenwoordig ziet men er een veel voornamer gebouw, waar des zomers danspartijen worden gegeven en waarin men ververschingslokalen vindt voor de »jongeheeren", die in ’t begin van den zomer tegen den avond hierheen trekken »om den koekoek te hooren."

In die kleine hut woonde in den tijd, waarvan ik sprak, eene oude vrouw, die boodschappen deed voor de menschen en moeite had op die wijze door de wereld te komen. Eens, toen zij water had gehaald, zat er eene groote, dikke padde op den weg, dien zij langs kwam.

»Ga uit den weg voor mij, dan zal ik vroêmoer zijn,