Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/65

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
51
DE KONING VAN DEN EGEBERG.

»Goên dag, moeder, moet ik je hier weer zien?" zei ’t meisje; »hoe gaat het met uw kind?"

»Kun-je mij zien?" vroeg de vrouw verbaasd.

»Wel ja, waarom niet?" antwoordde ’t meisje.

»Met welk oog zie-je me dan?" vroeg het bergwijf.

»Wacht eens—met het rechter," hernam ’t meisje, terwijl ze met de oogen knipte.

Op eens spuwde ’t wijf haar in ’t oog en van dien tijd af kon ’t meisje haar noch iemand anders daarmee zien; zij was en bleef blind aan ’t rechter oog.

Schoon er in onzen tijd gewis geen gebrek is aan dikhoofdige kinders, in Grönland zoo min als in Gamleby, hoort men toch niet meer van den kinderroof der geesten van den Egeberg. Vooreerst namelijk is de verlichting zoo hoog gestegen, dat men, in plaats van de wisselkinderen drie donderdagavonden achtereen op de vuilnishoop te geeselen of ze met eene gloeiende tang in den neus te knijpen, zooals in vroeger dagen de gewoonte was, nu door moeder Torgersen of eene andere vrouwelijke duivelbanner lood laat smelten boven ’t wicht, om het te vrijwaren tegen de engelsche ziekte of andere hekserij. Of ook, men zendt een van de doeken waar mee ’t gebakerd wordt, naar Stine Bredvolden, die zoo knap is, dat ze daaruit de kwalen, ja de heele toekomst van ’t kind kan lezen en zoo uitspraak doet over leven en dood. En voor ’t overige is de koning van den Egeberg met zijne onderdanen verhuisd; want het onophoudelijk trommelen en schieten in den laatsten oorlog, het rammelen der geschut- en bagagewagens, die met donderend geraas over het dak van ’t paleis rolden en de zilveren vaten langs de wanden deden rinkelen, maakten hem ’t verblijf in den berg moede.

Op zekeren nacht van het jaar ’14 werd hij voor ’t