toren op een' kleinen heuvel. Ter linkerzijde, een weinig achter ons, lag eene groep hooge bergspitsen met glinsterende sneeuw bedekt. Trine zei heel aardig, dat ze precies blauwe zakjes met suiker geleken, met gaten er in om de suiker te laten doorschijnen. Brita vertelde ons, dat het de Rondertoppen waren, en toen ik voorsloeg er heen te gaan, dat ze meer dan eene mijl van ons verwijderd lagen; mij schenen ze nog geen duizend el ver.
Naar 't westen en noorden stapelde zich bergrug op bergrug, altijd hooger, in allerlei grillige vormen, met blauwe en violette toppen van de meest verschillende gedaante. Brita kende ze alle bij name en vertelde ons, dat ze in Valders, Lom en naar den kant van Sogn lagen. Maar aan onzen voet strekte zich tot op verren afstand een landschap uit van een gansch ander voorkomen: groote, bruine en grauwgroene vlakten, met heidekruid en mos bedekt, verlaten, eentonig, door geen' enkelen heuvel afgebroken, door geen enkel levend wezen bewoond. Nooit had ik zulk eene grootsche woestenij, zulk eene verheven armoede aanschouwd. Toch stemde mij 't gezicht daarvan treurig, ja bijna neerslachtig. Een bruin gespikkelde vogel vloog naar den heuvel in onze nabijheid en begon te fluiten. Maar zijne tonen klonken zóó klagend, zóó weemoedig, als of het dier wilde weergeven, wat ik op dat oogenblik gevoelde.
Brita en Trine hadden den heelen tijd te zamen gesnapt. Ik begon nu naar haar gekeuvel te luisteren.
»Hoe heet dit wachthuis, Brita?" vroeg Trine, »noemt men het niet de heksenwacht?"
»Ja, zoo noemen de menschen het gewoonlijk; eenige mannen hebben het gebouwd, omdat zij hier al heel wonderlijke dingen zagen gebeuren."
»'t Waren Paul Braekke, een boerenknecht bij Sell