Pagina:Noorsche Volksvertellingen.djvu/82

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
68
DE VERTELLINGEN VAN DEN DOODGRAVER.

me als spotternij in 't oor, want straks was ik al die plaatsen voorbijgekomen.

Ik besloot intusschen hem 't eerst op de laatste plaats te gaan zoeken, als de minst waarschijnlijke naar tante's gevoelen.

't Was koud, droevig zomerweer, toen ik door de donkere lanen van den tuin der pastorie mijne schreden naar de kerk richtte. De regen had opgehouden, maar met iederen rukwind klaterden de droppels uit de toppen der boomen op de bladeren onder hen. De wolken dreven laag tusschen de boomen door. Mat en grauw viel het licht op de graven en eenvoudige gedenkteekens van het kerkhof; de wind voer klagend door de takken en geen vogel zong in 't loof. 't Was of een voorgevoel van 't najaar alles in dit eenzaam oord deed huiveren; alleen het kerkje wees, als een troostende engel, met zijne torenspits ten hemel.

In den verst verwijderden hoek van 't kerkhof hoorde ik den klank der spade. De doodgraver was dus bezig een graf te delven. Op een heuveltje in zijne nabijheid stond de groote, prachtige bok van den klokkeluider met zijn' langen baard en fraaie horens te grazen; ik kende hem reeds van een vroeger bezoek.

Een oogenblik bleef ik staan om den doodgraver op te nemen. Hij was een man op jaren, maar men kon niet zeggen, dat 't een vriendelijk oud man was. Zijn beroep scheen geen' verzachtenden of verzoenenden invloed op zijn' geest te hebben uitgeoefend; hij zag de wereld aan met een' somberen blik en een norsch gelaat. Zijne trekken kwamen mij bekend voor, later herinnerde ik mij hunne groote gelijkenis met een koppig paard, dat 't mij eenmaal geducht lastig had gemaakt. Toen hij een ommezien met zijn' arbeid ophield om uit te rusten,