Pagina:Oorlog, Verzen in staccato.djvu/11

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
  ’t Beheerscht
elk zacht,
elk zoet
gerucht.

Wie heeft
nù rust?
Wie is
nu stil?

Wie vindt
geluk
bij zulk
een gil?

Die gil
is wit.
Die gil
is rood.

  Die gil
is zwart,
is meer
dan dood!

Die gil
is ijs.
Die gil
is vuur!

Die gil
dringt door,
door huid
en muur.

Die gil
snerpt rond
van noord
naar zuid.

O hoedt
u toch,
voor zóó’n
geluid!

14.

De moeder.

  Ik baar
in bloed.
Ik baar
in pijn.

Dat zal
wel een
natuur­-
wet zijn.

Maar is 't
de wil,
de wil
van God,

dat wat
ik schep
te vroeg
verrot?

Dat dit
mijn vleesch,
dat dit
mijn been

  te vroeg,
te vroeg
van d’aard’
verdween?

Mijn ziel
zoo schoon:
mijn zoon
zoo goed?

Dàt is
het wat
mijn lijd-
en doet!

Een wond
in ’t vleesch
schrijnt en
doet zeer

maar in
de ziel
nog veel,
véél meer!