Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/230

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
126
FAMILIE ANATIDAE - ZWANEN, GANZEN EN EENDEN.

vleeschkleurig, nagels bruinzwart. Vleugel 450–485, staart 168–180, snavel 60–67, loopbeen 75–86 mm.

Oud ♀. Gelijkende op het oude ♂, doch meestal kleiner. Vleugel 420–440, staart 135–154, snavel 53–60, loopbeen 69–79 mm.

Jeugdkleed. Kop en hals donker grijsbruin met vale randen aan de vederen; benedenvoorhals, borst en zijden van het lichaam bruingrijs, alle vederen licht gerand; buik en verdere onderzijde grijswit; rug-, schouder-, middelste en groote vleugeldekvederen donker grauwbruin met vale randen; overige gevederte als bij de ouden. Iris donker grijsbruin; snavel vleeschkleurig, aan de basis oranje getint, punt grijswit; pooten bleek vleeschkleurig geel.

Donskleed. Voorhoofd, kopzijden, hals, borst en buik geel; bovenkop en bovenzijde van het lichaam olijfkleurig bruingrauw. Iris donkerbruin; snavel en pooten vleeschkleurig.

Op den leeftijd van ongeveer 6 weken beginnen de vederen van het jeugdkleed door te komen, het eerst de slag- en de staartpennen; wanneer de jongen drie maanden oud zijn, zijn zij geheel bevederd en in staat te vliegen. In den nazomer beginnen zij hun kleine gevederte te ruien; de slagpennen ruien zij het eerst in hun tweede jaar. Tegen den winter van hun eerste jaar zijn zij grootendeels uitgeruid en overgegaan in een kleed, dat overeenkomt met dat van de oude vogels, echter iets donkerder is en geen zwarte vlekjes op de borst heeft. Na hun tweede rui zijn zij volkomen uitgekleurd. De oude vogels ruien jaarlijks tegen den tijd dat de jongen volwassen worden, en zij verwisselen dan alle vederen, ook de slagpennen, die bovendien gelijktijdig uitvallen, zoodat de dieren een tijd lang niet kunnen vliegen. Bij toenemenden ouderdom wordt het vederkleed lichter en fijner grijs van tint, en worden de vlekken op de borst duidelijker.

 

Voorkomen en levenswijze. De grauwe gans trekt jaarlijks in kleine vluchten in tamelijk groot aantal in het vroege najaar, van September tot November, en in het voorjaar, in Maart en April, soms nog begin Mei, door ons land; in den winter wordt zij zelden aangetroffen. Tot omstreeks 1904 broedde een kleine kolonie van deze ganssoort jaarlijks in het midden der provincie Friesland, waaromtrent Albarda in 1884 de volgende mededeeling deed (Naamlijst der in de prov. Friesland waargenomen Vogels, 1884, p. 106): „Tusschen Oldeboorn, Eernewoude, Oudega, Boornbergum en Beets is eene vlakte van 7 à 8 uren gaans in omtrek, waar men zeer weinig menschelijke woningen aantreft. Daarin liggen vele vaarten, poelen en petten, en de lage, veenachtige bodem, die hier en daar zeer moerassig is en voor een deel bestaat uit drijftillen (sompen), die met gagel, rietgrassen en wolwilgen zijn begroeid, wordt des winters geheel door water bedekt. In het midden daarvan, in de zoogenaamde kraanlanden en nabij de Boornbergumer petten, benoorden den Ouden Leppedijk, hebben deze vogels sedert 1819 hunne broedplaatsen gevestigd. Zij komen in het laatst van Maart aldaar aan. Begroeide plaatsen, zoo mogelijk geheel door moeras omgeven of kleine eilandjes in de petten kiezen zij bij voorkeur voor den nestbouw. Het nest be-