en schoudervederen breeder; onderzijde donkerder; bovenstaartdekvederen bruin met zwarte dwarsbanden. Vleugel 152–160, staart 98–100, snavel 43–45, loopbeen 34 mm.
Jeugdkleed. Gelijkende op dat van het oude ♀, doch valer bruin, kin en keel meer zuiver wit en zijden van den bovenhals wit.
Voorkomen en levenswijze. Het broedgebied van de stekelstaarteend strekt zich uit van Zuid-Spanje, Zuid-Italië, Sicilië, Sardinië, Noord-Afrika, Hongarije, Zevenburgen, de Dobroedsja, Zuid-Rusland, Klein-Azië tot zuidelijk Siberië en Turkestan. Buiten den broedtijd is zij waargenomen in het noordwesten van Engelsch-Indië en eenige malen in Midden-Europa o.a. in Oostenrijk, Zwitserland, Noord-Italië, Frankrijk, Duitschland en Nederland. Zoover mij bekend is, zijn er drie voorwerpen in ons land geschoten, alle drie ♀♀, en wel een in Maart 1859 op het Wollefoppe bij het voormalige Schollevaarseiland bij Ouderkerk aan den IJsel (collectie Rotterdamsche Diergaarde), een 27 November 1874 bij Oostzaan (N.-H.) (collectie 's Rijks Museum te Leiden) en een 23 November 1913 achter het eiland „de Stuurop" bij Kampen (zie Ardea, III, 1914, p. 19). Dit laatste voorwerp was geheel alleen, niet in gezelschap van soortgenooten of van andere eenden. De stekelstaarteend bewoont meren en plassen met zoet of met brak water en nestelt tusschen riet of biezen. In Juni bevat het nest 7–9 eieren, die in verhouding tot de lichaamsgrootte van den vogel zeer groot zijn; hunne kleur is vuilwit met een groene tint, de schaal is grofkorrelig en zij meten van 62,8–71,5 mm. in lengte en 48,5–52 mm. in breedte. De donsjongen zijn van boven bruin, van onderen grauwwit, met een vuilwitte streep aan weerszijden van den kop beneden het oog. Zij is schuw, duikt voortreffelijk, vliegt snel, maar ongaarne, en beweegt zich slecht op het droge. Bij het zwemmen houdt zij den staart vaak bijna recht omhoog. Haar voedsel is zoowel van dierlijken als van plantaardigen aard en haar stemgeluid gelijkt op dat der Nyroca-soorten.