Pagina:Ornithologia Neerlandica 1.djvu/411

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
225
 

Subfamilie MERGINAE-ZAAGBEKKEN.

 

De zaagbekken zijn gekenmerkt door een vrij langen, slanken, smallen snavel, die aan de punt smaller is dan aan de basis. De randen van den ondersnavel liggen tegen die van den bovensnavel aan en op deze randen, niet ertegen aan, zitten de hoornachtige, tandvormige uitsteeksels vanaf de snavelbasis tot bij de punt. De nagel van den bovensnavel is breed en haakvormig naar beneden gebogen. De achterteen is evenals bij de duikeenden van een breeden huidzoom voorzien; het loopbeen is kort, meestal korter dan de binnenteen. De staart is kort, afgerond, uit 16–18 pennen bestaande. De seksen zijn verschillend gekleurd, beide van verlengde kopvederen voorzien; bij de meeste soorten leggen de ♂♂ een zomerkleed aan. De zaagbekken loopen moeilijk, maar zwemmen en duiken uitstekend. Bij het zwemmen liggen zij diep in het water. Zij leven hoofdzakelijk aan binnenwateren, buiten den broedtijd ook aan de zeekust, en voeden zich met visschen, kikkers en insekten. Zij nestelen op den grond, in boomholen of in oude nesten van andere vogels en leggen 8–14 lichtgeelachtige, bruingele of soms groenachtige eieren. De donsjongen zijn van boven bruingrijs, van onder wit, dikwijls met een roodbruine kleur aan de kopzijden. De zaagbekken komen in Europa, Azië, Amerika en op de Auckland-eilanden ten zuiden van Nieuw-Zeeland voor. Zij worden in 3 genera verdeeld, waarvan er twee in ons land door soorten vertegenwoordigd zijn.

 

Tabel ter bepaling der genera.

Snavel langer dan het loopbeen ........................................ Mergus.
Snavel korter dan het loopbeen ........................................ Mergellus.
 

 
29