Pagina:Pallieter.pdf/10

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

8

en strooide handsvollen kempzaad, spaansche terwe, rijst, vitsel, haver en koren. En 't was ineens een geharrewar, gekakel en geslaag van vleugelen. Er waren zwalpers, smieren, hennen, hanen, ganzen, kalkoenen en een overschoone pauw.

Ze grabbelden met hun rappe bekken gulzig naar het eten, drongen tegen elkander, liepen ondereen en pikten naar de musschen die met groote kladden in den warrelenden hoop neervielen.

Wat was het toch schoon, in die zilveren zon die glimmende krobben, waarop bruin, groen, blauw en rood goud weg en weer danste, die witte, ros en grijze stippeling der kloeke vleugelen, de roode en gele bekken en pooten, de bloedroode kammen en de sterkgebouwde en lenige steerten vol wemelende koleuren lijk in de schelpen van de zee.

Pallieter aanzag het met halfopen oogen en zei: ‘Rubes bleft er af!...’

Als de beste graantjes opgepikt waren ging elk der dieren naar zijn kant, naar den mesthoop, den stal of den blijk. De duiven vlogen in klapperende kladden en de fijne morgenvelden in en de pauw wandelde met voorzichtige pooten fier in de weggeskes van den riekenden hof en ontvouwde als een nooitgedroomde koleurenweelde zijn breeden staart uiteen.

Pallieter zag bewogen hoe schoon hij daar stond in het doorzichtige groen, onder de witte kersen- en perelaars en de roze pruimenboomen, en hoe de zon dat zoo rijk en kostelijk maakte alsof het een schoongelogen vertelsel was.

En daar vloog hij ineens op en zette zich in het