Pagina:Pallieter.pdf/114

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

't Was buiten nu een aangename lucht met velerhande geuren...

Zij wandelden arm in arm, langs den Nethedijk, en zwegen, geroerd door den innigen avondstond.

De late Zondagnamiddag hong vredig, kalm en stil over de duizend hooioppers, die riekend in de wijde beemden waren.

Over de Nethe, aan de verre witte huizekens, was er traag harmonikagespeel, en een groote klok dommelde voor 't avondlof. Op den Nethedijk, en in het hooggetijde-water zuiver weerkaatst, gingen twee kinderen, een in 't rood en een in 't wit, met hun armen vol paardebloemen, en een zwert spiksken liep snuffelend achteraan. Het licht scheen uit den grond te komen.

Er waren veel vogels, hoog in de lucht, en de dunne, grijze wolkklissen verroerden niet. Het gras stond stil in den lagen avonddamp, de populieren stonden stil, het water en het licht. Het leek alsof de tijd aan 't wachten was om voort te gaan. 't Deed vreemd aan 't hert. Maar achter een lange, magere root klepperboomen op den veldbuik, hief in dezen vollen vrede de dikke roode maan zich op.

't Was alsof ineens de wereld grooter werd en met een nieuw, kinderlijk geluk omhangen.

‘Ach, juichte Pallieter, 't is oem te kniele!’ en uit zijn lood geslagen bleef hij staan, alsof het de eerste maal was dat hij de maan ontwaken zag. Dat was het wonder nu, waar de tijd naar wachtte. De avond werkte voort. En dan kwamen de vleermuizekens...

Een groote klad kraaien wiekte luit en krassend