Pagina:Pallieter.pdf/12

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

10

wiegden hun gers onder een witten wind en de Nethe schoof er blinkend haar rappe, koele wateren door.

De lucht, van alle kanten doorregen met vogelengetjirp, was vol aangename reuken, en de boomen op den Nethedijk stonden daar helder en vroolijk-klaterend als waren ze versch uit den grond gerezen. Op de breede meerwortel-blâren langs den dijk lagen nog dikke dauwdroppelen te stralen en te blinken lijk echte diamant; Pallieter plukte al rijdend zoo een blad af, bracht het aan de lippen en liet de koele druppelen in zijn mond rollen.

‘'t Is goe, en smokt nor den hemel,’ zei hij.

Langs alle kanten lag de gewillige aarde weer heel haren rijken schat te geven, bloemen, planten, erwten, peekens en allerhande vruchten; en allerhand gediert dat ontpopte, terwijl andere koppelden, en de lucht rook naar honing, en een spuitende beerkar doordrenkte den grond. Dàt is het Leven: altijd maar geven en koppelen, en 't een heeft nog geen dag gezien of het andere wordt reeds gemaakt. Zoo gaat het altijd voort en altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de ‘waarom’ komt ge toch niet te weten.

‘Mor da's niks,’ zei Pallieter, ‘'t is schoen, en lot er ons de sijs van aflakke...,’ en met den smaak van appelkokken en kersen in den mond zag hij naar de wit- en roosbebloemde boomen die de hoeven verborgen. Het deugdwater liep over zijn hert.