Pagina:Pallieter.pdf/52

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

glazen vazen met bloemen, en kandelaren in oud koper met papier omkrulde keerskes in.

Ze zag dat het goed was en ging voortwerken aan de spijzen.

En in de stilte zongen de vogelen, klapperde de vlag, en straalde de zon door de blaren van de boomen; ze schitterde in de vazen en in 't koperwerk, en deed ketsen en blinken het goudbestikte manteltje van kindeken Jezus' Moeder...

Pallieter laadde het vrouwvolk in de huifkar. Als hij Marieken zag trok hij oogen lijk sauspannekens en zei met een zucht:

‘Och, wadde schoe kind!...’

Het mannenvolk kwam te voet achteraan.

Het huifkarreke was van binnen in de gele klaarte een tuil van overschoonste koleuren. De vrouwen hadden al hun zwaar goud aangedaan en de oudste droegen fijne kanten mutsen, met een stroohoed over waarrond een bleektonig lint stijf neerhing.

Ze hadden zijden pompadouren châles om, waarbij er vuurroode waren, purpele en kreem-witte met wijnroode bloemen in. Er was een vrouw bij met een zuigend kind.

Een kwartierken later waren ze aan den Reinaert. En het was met Charlot een gepol en lawijd gelijk een laatste oordeel.

Maar daar ineens, in blauw kleed met witte bollekens, en frisch gelijk een bloem in 't veld, stond Marieken vóór haar.

De tranen spoten uit Charlot haar oogen, ze