Pagina:Pallieter.pdf/8

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

6

seffens een frissche wind door den gang stroomde, en hij langs twee kanten de nieuwverlichte wereld zag.

Langs dáár die verte van beemden en velden met blauwe bosschen en windmolens aan den horizon, en langs de vóórdeur de rijkelijke vest, het beggijnhof en, achter bloeiende hofkes en hobbelige huizendaken, de gele Sint-Gommarustoren die juist een dripselend rap kwartierken uitrammelde.

De heldere klokkenklanken waren als de blijde tong van het land.

‘'t Duurt ni lank genoeg!’ zei Pallieter, en hij greep het klokzeel in den gang en begon er zoo heftig aan te trekken dat de klok in het torentje bijna geen tijd had om omhoog en omleeg te gaan, en de machtige galm bolde gonzend over de wijde morgenlanden. Hij trok maar, trok, alsof het tot aan 't uiteinde van de wereld moest gehoord worden. En hij zag lachend over end' weer naar 't beggijnhof en de beemden.

Nadatum heesch hij, ter eere van het goede weer, in het voorhofken een groot wit vlag, waarin de wind klapperde en de zon speelde.

Het was verschietelijk den overvloed van het machtig vogelengefluit en getjirp in de breede vesteboomen na te hooren.

En ginder, met den vrede op haar gezicht, kwam Charlot terug van de mis met drie kerkboeken onder den arm. Als Pallieter haar zag, zong hij haar toe:

‘Zeg, kwezelke, wilde gu danse?...’