Pagina:Pallieter.pdf/88

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

85

daar, en de gerssapreuk kwam met stooten uit de lichtgroene afgemaaide plekken.

Overal ronkten de zeiselen; er klonk van alle kanten gewet en geklop op het klankgevoelig staal en de woorden van mannen en vrouwen - klein en miniem onder het hoogopklimmend geweld van de lucht - waren in de beemdenwijdheid groot en lang.

En swenst opende zich de zon en stak de wereld vol van licht tot over de horizonnen.

Dat spoot stralen uit de zeisens.

'Kom,' zei Pallieter, 'de zon heed de zeiselen geweeën.'

En met een 'dju' reden ze verder langs den molligen weg en klaterende boomen, de open velden in.

Beiaard draafde op gelijken pas en zijn pooten klopten dat de aardvlokken boven hun hoofd vlogen.

Zij lachten van genot en lieten zich mee opwippen.

De paardwarmte drong door hun billen en rond hun kop liep de frissche morgenlucht.

Zij reden nevens groote korenvelden, met roode papavers en blauwe korenbloemekens aan den boord.

Soms kwam een adem wind over de aren gewandeld, en dan gleed er op het gele koren een blinking van bleek goud.

Een haas schoot schuins over den weg, en daar in verschomploegde voren, tusschen witte kiekens kraaide een groene haan.

Duiven toerden boven de hoeven, en waren nu eens zwart en dan weer wit, en soms hun vleugelen doorzichtig in de zon.

Dien morgen was er ievers een koekoek.