Pagina:Pallieter.pdf/98

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

muurkens, en de kasseien lagen bleek. De huizen schenen ééns zoo hoog, de deuren toe, en de stilte vulde de straten... Slechts twee zwaluwen scheerden sjirpend heel hoog in de lucht.

Pallieter ging op zijn teenen, bleef luisteren naar de stilte, en ging de kerk in. Er was niemand. De glimmende stoelen stonden ernstig op roten, en de godslamp was als een oog. Hij zette zich neer, en deze ongebroken geruchteloosheid deed hem van vrede de oogen sluiten. Zijn ziel opende zich in hem en al het andere was als een vergeten droom... zoo zat hij.

‘'k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch,’ zei hij.

Als hij buiten kwam, was het geel uit de lucht, en hongen er grijze wolken - maar de dag was nog niet dood.

Bij Pallieter stonden al de deuren open, en was, het binnenshuis nog donker. Er was niemand...

Onder het afdak zag hij het punt van de zware zeisen glimmen, en hij kreeg een verlangen om er mee te werken. In den hof sloeg er een merel nu en dan een regel blijde klanken uit, en Pallieter zei: ‘Da's regen.’

Hij ging maaien in het peerdenbeemdeken. Hij wette het staal en het klonk verweg in den kalmen, zwaren avend. Hij scheerde de zeisen door het gers, het gers viel om, en het staal ronkte.

Pallieter had bij het maaien groote bewegingen, en stond grootsch en donker afgeteekend tegen het bleek licht van den uitgestorven dag, en het licht ging van zijn zeis niet af.