Parnaskruid.—Parnassia palustris.
De schoonste onder de schoonen is dit heerlijke witte najaarsbloempje, dat met zijn vorm van ondiep kommetje denken doet aan de enkele bloemen van het zwanebloemscherm. Hier bevindt zich echter onder het witte kommetje een schoteltje van vijf langwerpige kelkbladen, op den dunnen scherpkantigen bloemstengel gezeten, die tot een hoogte van anderhalf of twee decimeter oprijst en, nu eens iets hooger dan iets lager, het eenige blad draagt, 't welk aan dit plantje geen wortelblad is; een mooi hartvormig, een beetje puntig toeloopend schutblad, met toegeslagen voet, die sierlijk den stengel omvat houdt. De wortelbladen zijn langgesteeld, hartvormig en evenals het hooger gezeten blad, een weinig vleezig.
Treffend mooi is zoo'n Parnassia-bloem al de acht dagen, die er tusschen den aanvang en het eind van den bloei verloopen, en wie 't geluk heeft als wij, terwijl we dit schrijven, een bloempot met een zestal volledige plantjes en een glas met een twintigtal bloemen vóór zich te hebben staan, die kan lang en veel pleizier beleven van dien schat. Bij Lochem maakten we dien buit op vochtige veenachtige heide en dergelijke roof valt er te plegen in de duinen en in bijna alle provincies van ons vaderland, waar heide en veen en vocht elkaar ontmoeten.
Al het gewone is mooi en smaakvol en goed geproportionneerd in dit bloempje, de vijf kortgenagelde bloemblaadjes, dof ivoorwit met doorschijnende aderen, van den voet afloopend en aan den top samenkomend, de vijf meeldraden met glinsterend witte helmdraden en roomwitte forsche helmknoppen en het stampertje van buikigen fleschvorm, dat van wit, rose, paars en als rijpe doosvrucht bruin wordt. En bij dat mooie gewone voegt zich hier, wat echter in onze afbeelding, waar de bloem ongekleurd is, niet tot zijn recht komt, het prachtige ongewone. Want welke plant in onze flora kan iets aanwijzen, dat te vergelijken is met de open, tusschen de meeldraden vóór de bloembladen geplaatste groene honigbakjes en het loktoestelletje, dat zij dragen? Hoe mooi regelmatig staan ze op den rand van elk der vijf bakjes, de goudgeknopte speldjes, die samen iets vormen als de ouderwetsche kammen, door dames achter in het kapsel gedragen, met tanden, naar 't midden in grootte toenemend. Elf of dertien van die schitterende knopjes, de bovenste meer peervormig, de onderste kogelrond, lokken met hun schijnhonig de insecten. En het „studentenroosje", zooals de Duitschers de bloem wel noemen, krijgt druk bezoek van zulke gasten, die eerst van den dienstdoenden meeldraad midden in de bloem al honigzoekend stuifmeel halen, en later, als na vijfmaal 24 uur achtereenvolgens elke meeldraad zich naar den rand heeft teruggetrokken, de vier tot dien tijd verborgen, mooie, fluweelige stempels bepoeieren.