Naar inhoud springen

Pagina:Plato's Verdediging van Sokrates.pdf/13

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

VERDEDIGING VAN SOCRATES.


Socrates spreekt tegen de volgende aanklacht, ingediend door Meletus, Anytus en Lycon:

Socrates is misdadig, de goden die de stad erkent, niet erkennend, en andere, nieuwe goddelijke openbaringen invoerend; misdadig ook is hij daar hij de jongelieden bederft.
Straf: de dood.

Het gerechtshof bestond uit ongeveer 500 gezworenen, onder voorzitterschap van een der hoogste magistraten van Athene, den Archon Basileus. Het proces had plaats in 399 v. Chr.




EERSTE REDE.

1. Wat gij nu, o mannen Atheners, door mijn aanklagers van mij denkt, weet ik niet; ik zelf heb zeker door hun toedoen haast vergeten, wat ik ben: zoo overtuigend spraken zij. En toch, om het met één woord te zeggen, waars was er niets bij hen. En één ding vooral bewonderde ik van het vele, dat zij logen: zij beweerden, gij moet oppassen, dat ik u niet bedrieg, daar ik een meester ben in het spreken. Want om zich niet te schamen, dat ik hen aanstonds met de daad weerleg, als ik een spreker van niet zóóveel kracht gebleken ben, dat scheen mij wel hun onbeschaamdste daad. Tenzij voor hen een meester hij is, die waarheid spreekt; want beweren zij dat, dan kan ook ik wel toegeven, maar niet op hun wijze, een redenaar te zijn. Zij dan, zooals ik beweer, hebben weinig of niets waars gezegd: gij echter zult van mij de gansche waarheid hooren. Maar bij Zeus, o mannen Atheners, niet van die knappe vertoogen, zooals de hunnen, zorgvuldig