Naar inhoud springen

Pagina:Plato's Verdediging van Sokrates.pdf/22

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

En toch weet ik het bijna vast, juist daardoor werd ik gehaat. Wat wederom bewijst, dat ik de waarheid spreek, en zóó de laster over mij is en zóó de oorzaken er van zijn. En als ge nù en als ge later de zaak onderzoekt, zóó zult ge ze vinden.

11. Tegen dat nu, waarvan mijn eerste aanklagers mij aanklaagden, zij deze verdediging genoeg; doch tegen Meletus, den braven, den waren vaderlander, gelijk hij beweert, en de latere aanklagers zal ik thans trachten mij te verdedigen. Wederom dan, daar zij inderdaad andere aanklagers zijn, laat ons thans ook hun aanklacht nemen. Zij is nu ongeveer zoo: Socrates, zegt zij, misdoet; hij verderft de jongelieden en erkent niet de goden, door den staat erkend, doch andere, nieuwe goddelijke openbaringen. De aanklacht dan is van dien aard: welnu, laat ons ze deel voor deel onderzoeken. Hij beweert dan dat ik de jongelieden verderf en zóó misdadig ben. Maar ik van mijn kant, o mannen Atheners, noem Meletus misdadig, daar hij spot drijft met ernst, en lichtvaardig menschen hier brengt, en doet als is hij vol ernst en bezorgd om dingen, waarom hij nooit in zijn leven iets gaf. En dat dit zoo is, dat zal ik trachten ook u te toonen.

12. Hier dan, o Meletus en zeg op: gij geeft er waarlijk zeer veel om, dat de jeugd zoo braaf mogelijk wordt?

— Dat doe ik.

— Kom, zeg dan ook hun daar, wie genen beter maakt. Want natuurlijk weet ge dat, daar ge zooveel er om geeft. Want den bederver vondt ge in mij, beweert ge, en mij brengt ge voor deze rechters met uw aanklacht. Maar die de jeugd dan beter maakt, kom, noem hem en wijs hun daar aan, wie hij is. Ziet ge wel, o Meletus, dat ge zwijgt en niets te zeggen hebt? En vindt ge het geen schande en geen bewijs genoeg voor wat ik beweer, dat ge er nooit iets om gaaft? Maar zeg het dan, beste vriend, wie maakt hen beter?