Naar inhoud springen

Pagina:Plato's Verdediging van Sokrates.pdf/23

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— De wetten.

— Maar dat vraag ik niet, voortreflijke, doch welk mensch, die in de eerste plaats ook dat juist kent, de wetten.

— Zij daar, o Socrates, de rechters. Wat bedoelt ge, o Meletus? Kunnen dezen hier de jongelingen opvoeden en beter maken?

— Zeer zeker. Kunnen zij allen dat, of sommigen wel, anderen niet?

— Allen.

— Bij Hera, schoon spreekt ge en ge noemt een schat van verbeteraars. En hoe verder? Maken ook de toehoorders hier hen beter, of, niet?

— Ook zij.

— En de raadsheeren?

— Ook de raadsheeren.0

— Maar, o Meletus, in de volksvergadering, de menschen, die daar spreken, die bederven toch zeker de jongelui niet? Of maken ook die allen hen beter?

— Ook die doen het.

— Alle Atheners dan, naar het schijnt, maken hen braaf, behalve ik en ik alleen bederf hen. Meent ge dat?

— Zeer zeker meen ik het zoo.

— Groot dan is het onheil, waartoe ge mij veroordeelt. En antwoord mij: vindt ge, dat het met de paarden evenzoo is? Maken alle menschen ze beter, en is er maar één, die ze bederft? Of is gansch het tegendeel waar en is er maar één in staat ze beter te maken, of zeer weinigen, de deskundigen, en de meesten, als zij met paarden omgaan en ze gebruiken, die maken ze slechter? Staat het zoo niet, o Meletus, en met paarden èn met alle andere dieren? Zeer zeker is het zoo, of gij en Anytus het ontkent of toegeeft, want waarlijk een groot geluk zou 't voor de jongelieden zijn, als één enkle alleen hen bedierf, en de anderen hen goed maakten. Maar. Meletus, ge toont genoeg, dat ge u