Naar inhoud springen

Pagina:Plato's Verdediging van Sokrates.pdf/25

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hierheen, waar men volgens de wet slechts hen brengt, die straf, maar niet, die leering behoeven.

14. Waarlijk, o mannen Atheners, dit is reeds duidelijk, wat ik zei, dat Meletus om die dingen nooit iets gaf, noch veel, noch weinig. Maar toch, zeg ons, hoe meent ge, o Meletus, dat ik de jongelieden bederf? Of zeker dan daarom, dat ik, volgens uw aanklacht, leer om de goden niet te erkennen, die de staat erkent, maar andere, nieuwe goddelijke openbaringen? Is dat niet de leer, waarmede ik hen bederf, naar uw meening?

— Stellig en zeker bedoel ik dat.

— Bij de goden zelf dan, o Meletus, van wie thans sprake is, verklaar u dan nader èn aan mij èn aan de mannen hier. Want dat kan ik niet begrijpen of ik volgens u leer om sommige goden te erkennen, en zelf dus wel goden erken en niet geheel en al godloochenaar ben en niet daarin misdoe, al zijn het niet de goden door den staat erkend maar andere, en of ge mij daarom aanklaagt, wijl het andere zijn, — dat ik zelf volgens u gansch en al géén goden erken en dat ook de anderen leer.

— Dat juist beweer ik, dat ge in 't geheel geen goden erkent.

— O zonderlinge Meletus, wat wilt ge daarmede zeggen? Noch de zon, noch de maan dus houd ik voor goden, gelijk de andere menschen?

— Neen, bij Zeus, o mannen rechters; hij beweert immers, dat de zon een steen is, en de maan aarde.

— Meent ge Anaxagoras voor u te hebben, o beste Meletus, en veracht ge de rechters zóó zeer, en meent ge, zij zijn zoo onbeschaafd om niet te weten, dat de boeken van Anaxagoras van Clazomenae vol zijn van zulke woorden? En zouden dan waarlijk de jongelui van mij die dingen leeren, die zij somtijds, als het zeer hoog gaat, voor een drachme in den schouwburg kunnen koopen en dan Socrates uitlachen,