Naar inhoud springen

Pagina:Plato's Verdediging van Sokrates.pdf/46

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zaliger dan die hier, en ook voor den volgenden tijd onsterflijk, indien althans de verhalen waar zijn.

33. Doch ook gij, o mannen rechters, behoort welgemoed voor den dood te zijn, en dit ééne als waar aan te nemen, dat er voor een braaf man geen enkel kwaad is, noch in leven, noch in dood, en de goden zijn zaken niet verwaarloozen. Ook mijn lot is nu niet door toeval zoo geworden, doch dit is mij duidelijk, dat nu reeds dood zijn en bevrijd wezen van zorgen, het beste voor mij was. Daarom ook heeft het teeken mij nergens weerhouden, en ben ik zelfs niet toornig op die mij veroordeelden en mij aanklaagden. Ofschoon zij mij niet met die bedoeling veroordeelden en aanklaagden, doch meenend mij te schaden: dit moet men in hen berispen.

Dit echter verzoek ik hen: wreekt u op mijn zoons, wanneer zij volwassen zijn, o mannen, en kwelt hen op dezelfde wijze, als ik u kwelde, indien zij u of om geld of om iets anders éér dan om de deugd schijnen te geven, en wanen zij iets te zijn en zijn zij niets, berispt hen, gelijk ik u, dat zij zich niet bekommeren om wat zij moeten, en meenen iets te wezen, zijnde niets waard. En zoo ge dat doet, dan zullen ik zelf en mijn zoons naar recht door u behandeld zijn.

Doch thans is het tijd dat wij gaan, ik om te sterven, gij om te leven. Maar wie van ons naar het beste gaat, is elk verborgen behalve den god.