Naar inhoud springen

Pagina:Plato's Verdediging van Sokrates.pdf/51

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

schouwburg, uit de orchestra, d.i. de plaats tusschen tooneel en publiek, die voor het koor was bestemd. De toegang tot den schouwburg was aanvankelijk vrij, doch later voerde men een toegangsprijs in, die gewoonlijk twee obolen, ongeveer 15 cts, bedroeg, doch somtijds steeg tot een drachme, ongeveer 45 cts.

25. blz. 20, r. 15 v. o.; Op mijn gewone wijze spreken enz. Bij het lezen van de volgende discussie met Meletus, treft het een ieder, dat Socrates' argumenteering niet op de rechtzaak ingaat, waar de voornaamste beschuldiging, dat hij niet aan de goden, door den staat erkend, geloofde, niet door hem weerlegd wordt.

De verklaring van Socrates' houding hier is deze: hij wil aantoonen, dat Meletus lichtvaardig is opgetreden met zijn aanklacht en geen aandacht en zorg heeft besteed aan zijn toelichting. Reeds kort te voren is Meletus zelf buiten de termen van zijn beschuldiging gegaan, en heeft, tegen de aanklacht in, beweerd dat Socrates aan geen enkelen god gelooft. En ook in de discussie over het daimonion bewijst Socrates, dat Meletus niet behoorlijk heeft nagedacht over wat er aan zijn aanklacht vast is. Men zie dus in dit hoofdstuk slechts een uiting van Socrates' minachting voor Meletus' lichtvaardigheid, en in zoover dan ook het betoog, dat hij volgens de aanklacht van Meletus niet schuldig is. Getuigenis van zijn oprecht geloof aan de godheid legt hij verderop in zijn verdediging af, met groote overtuiging.

26. blz. 21, r. 2 v. b.;

De woorden:„en de goddelijke wezens, waarvan gij spraakt noemen wij daemonen”, en kort te voren het woord „openbaringen”, heeft de vertaler moeten inlasschen, wijl hij het woord daimonion had vertaald als goddelijke openbaring.

27. blz. 21, r. 7 v. o.; het daemonische, d.i. hier: zaken van goddelijke wezens, van godenzonen.