Naar inhoud springen

Pagina:Plato's Verdediging van Sokrates.pdf/63

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Socrates. Het was als kwam een vrouw op mij af, schoon en welgevormd, met witte gewaden gekleed, en als riep ze mij en sprak: O Socrates, daags na den volgenden dag bereikt ge het vruchtbare Phthia [1].

Crito. Wat zonderlinge droom. Socrates.

Socrates. Maar duidelijk voorwaar, naar mij althans dunkt, o Crito.

3. Crito. Maar al te zeer, naar het schijnt. Doch, o wonderlijke Socrates, luister ook thans nog naar mij en red u zelf, want voor mij is uw dood niet één ongeluk, doch behalve dat ik een vriend verlies zooals ik er geen ooit weer vinden kan, zal het aan velen, die mij en u niet goed kennen, schijnen als konde ik u redden zoo ik geld wilde uitgeven, maar liet ik het na. En wat toch is grooter schapde, dan dat men schijnt meer om zijn geld dan om zijn vrienden te geven? Want de menschen zullen niet gelooven dat wij aandrongen, maar gij zelf niet van hier gaan woudt.

Socrates. En wat, o gelukkige Crito, wat raakt ons de meening der menschen zoozeer? De besten toch, naar wie men liever zien moet, die zullen de zaak wel nemen, zooals zij geschied is.

Crito. Maar ziet ge dan niet, o Socrates, dat men ook om de meening der velen geven moet? Uw eigen toestand van nu bewijst toch, hoe de menigte niet slechts het kleinste kwaad iemand kan aandoen, doch ook het grootste wel, zoo iemand bij hen belasterd is.

Socrates. Mochten de velen, o Crito, tot het grootste kwaad in staat zijn, opdat zij iemand ook het grootste goed konden doen, dan ware het schoon. Doch nu geen van beide, want noch verstandig noch dwaas kunnen zij doen, doch zij doen wat het toeval geeft.

  1. Variant op een vers van Homerus, Ilias, IX, 363.