Naar inhoud springen

Pagina:Plato's Verdediging van Sokrates.pdf/66

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

even goed komen ze mij voor, en even zeer acht ik en eer ik hen als vroeger ook. En kunnen wij thans geen betere dan die zeggen, weet wel, dat ik u niet toegeven zal, ook niet zoo méér dan thans reeds de macht der velen ons als kindren wil bang maken, en vele malen gevangenis en dood en geldverlies op ons afzendt. Hoe nu kunnen wij het billijkst die dingen nagaan? Zullen wij eerst die bewering van u over de meeningen der menschen weer opnemen, en vragen of voorheen terecht steeds door ons gezegd werd of niet, dat men op sommige meeningen letten moet, op andere niet, dan wel of vóór mijn doodvonnis dat alles juist was, en het nu dan bleek, hoe slechts in 't wilde om wat te praten dat alles gezegd werd, doch het in waarheid scherts was en beuzeltaal? Gaarne wil ik samen met u nagaan, o Crito, of dat inzicht mij thans anders voorkomt, nu ik zóó ben, dan wel hetzelfde als voorheen, en of wij het zullen laten varen, dan wel volgen. En zóó ongeveer dan, naar ik meen, werd steeds gezegd door hen die meenden iets ernstigs te zeggen, wat ik straks zei, dat men van de meeningen der menschen sommige hoog moet schatten, doch andere niet. Bij de goden, o Crito, vindt ge dat niet goed gezegd? Gij toch zijt menschlijker wijs gesproken buiten gevaar om morgen te sterven, en u mag de toestand van thans niet doen duizelen. Overweeg dus: dunkt het u niet goed gezegd, dat men niet alle meeningen der menschen eeren moet, doch sommige wel, andere niet? Noch die van alle menschen, doch van sommige wel, van andere niet? [1] Is dat niet schoon gezegd?

Crito. Schoon voorzeker.

Socrates. En dan toch zeker de brave wel, de slechte niet?

Crito. Ja.

Socrates. En braaf zijn de meeningen der verstandigen, slecht die der onverstandigen?

  1. Dit laatste zinnetje ontbreekt in nieuwere uitgaven.