Naar inhoud springen

Pagina:Plato's Verdediging van Sokrates.pdf/67

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Crito. Hoe zou het anders?

7. Socrates. Welnu dan, hoe werd verder daarover gesproken? Een man van lijfoefening en die dat zijn vak maakt, let hij op den lof en den blaam en de meening van iederen man, of van dien éénen slechts, die geneesheer of meester in het oefenen is?

Crito. Van dien éénen slechts.

Socrates. Vreezen dus ook moet hij den blaam en be- groeten den lof van dien éénen, doch niet die der velen.

Crito. Klaarblijkelijk.

Socrates. Zóó dus moet hij te werk gaan en zich oefnen en eten en drinken, als die ééne leider en meester goed vindt, éér dan volgens den zin der velen.

Crito. Zoo is het.

Socrates. Schoon zoo! Maar zoo hij dien eenen niet volgt en zijn meening en lofwoorden versmaadt, doch die van de velen en geenszins kundigen eert, zal hem dan geen kwaad overkomen?

Crito. Hoe niet?

Socrates. Doch wat is dat kwaad? Waarheen gaat het, en op wat van den onvolgzamen man?

Crito. Op zijn lichaam klaarblijkelijk; want dat bederft het.

Socrates. Schoon spreekt ge. En is het zoo ook niet met de andere dingen, o Crito, opdat wij niet alles stuk voor stuk behandlen; maar dan ook in het brave en slechte en schande- lijke en schoone en goede en booze, waarover thans ons beraad gaat, moeten wij daarin de meening der velen volgen en háár vreezen, of die van den éénen, zoo er een meester is, dien men méér moet ontzien en vreezen, dan alle anderen te zaam? En zoo wij hem niet volgen, dan bederven en schen- den wij dat, wat nu eenmaal door het recht beter werd, door het onrecht te gronde ging? Of is daar niets van aan?

Crito. Ik meen van wel, o Socrates?

8. Socrates. Welaan dan; zoo wij wat door het gezonde