Pagina:Print Pieter Breughel, zoo heb ik u uit uwe werken geroken.pdf/43

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

band gestoken. (Daar moet ge geene honger voor hebben, dat smaakt altijd). Op den grond staan nog schotels met vleezen, vlaaien, en taarten. Aan de haard draaien zweetende meiden druipende stukken over de vlammenkammen; honden met jong en katten spelen lui gebakken ledematen binnen. De tonnen bier loopen schuimend uit de kroezen, de wijn gutst in de kannen, en onder de tafel zitten kinderen druiven uit te nijpen en leggen eierkoekebakken op hunnen kop. Aan de lage zolderbalken hangen ketens worst, zweven rijen hespen en zijden spek, en gerookte billekens; de zolder zakt er van door, en in de schemer van den schoorsteenmantel propt het weer van hespen en heupen spek. Alles is er dik: de vleezen, het fruit, de worsten, de menschen, de honden, de katten, de twee kanarievogels, en de vliegen, die de gerechten ombrommen. De lucht dampt vet tegen de in loodgevatte ruitjes en overschelpt de Moeder Gods, de eenige die mager is, en vergeten op den schoorsteenmantel voor hen bidt. Maar ginder, aan 't madden van de tafel, het eerst gezien maar 't laatst besproken, omdat hij alles overweldigt, staat enorm als een alp, Kwabberbil, met den beker in de hoogte geheven, en met 'ne geldtasch, een mes en een worst tusschen den buikgordel, zwijmelend te zingen. Hij ook zingt met zijn oogen toe, zeker omdat hij het liedje van buiten kent. Hij is als een ondergaande zon, gespannen lijk een blaas, met donkere plekken uitgeslagen van den wijn en het eten, het bloed geklonterd naar zijnen kop, door 't geweld van het zingen dat er bespottelijk lijk de stem van een jong geitje uitbleert.
Het doedelgegons doet hem genoegen, ge ziet het: hij wiegt nu met zijn hoofd, hij lacht, en dan gaan zijn kikvorschenoogen dankend open voor die muziek. Maar als hij daar dan Pieter ziet staan, lacht hij lijk 'ne vuurberg, vervaarlijk. 't Is of Pieter zijn beenderen splinteren bij dien lach. Hij beeft van schrik. Maar hij durft niet gaan loopen en durft niet blijven staan, blaast maar gewonnen verloren, als een redding van „In Kieldrecht, in Kieldrecht."
„Blijf staan, kiekepoot," 'roep Kwabberbil en meteen herinneren zich de zonen, dat ze kwaad moeten zijn en trekken oogen lijk stieren naar Pieter, die door 't bevel van Kwabberbil aan den grond is genageld. En tot de feesters, die nu meezwijgen en verbaasd toezien, roept de dijkgraaf: „Zie, dat is nen teekenaar. Die doet niets anders dan teekeningen van mij maken om mij to laten